zaterdag 27 mei 2017

HET LAND VAN GEMIS




Het was niet de meest waarschijnlijke locatie voor een tentoonstelling, de boerderij van ex-boekhandelaar en ex-uitgever Egbert Forsten aan de Noodweg in Leegkerk. Die boerderij staat op een vreemd soort breuklijn, met aan de ene kant van de weg de wijk Gravenburg, buitenpost van de steeds maar verder uitdijende stad, en aan de andere kant, in een abrupte overgang, het Groninger land dat er al eeuwenlang hetzelfde uitziet. Maar daar in de verbouwde schuur exposeren Els Otten en Martin Tissing. En of ik wilde openen.

Er staat geen bord in de tuin. Dat hoeft ook niet, want Egbert Forsten heeft geen reguliere galerie of kunsthandel. Vroeger was er het antiquariaat van zijn vrouw Janna Hazelhoff (voor al uw Werkmannen), maar met het stijgen der jaren, en de toenemende krapte op de Werkmanmarkt, is dat allemaal wat verwaterd en bestaat het, als ik het goed heb begrepen, alleen nog in naam. Maar kunst is er genoeg, en af en toe wordt er iets georganiseerd. Zoals nu.

Omdat ik niet helemaal zeker wist waar die Noodweg precies was, had ik het van tevoren even opgezocht op Google. Behalve een kaart kreeg ik ook een foto te zien van dit huis en de omgeving, genomen vanaf de Gravenburgkant, dus een enkel huis in een landschap met veel plat, veel kaal en veel groen. Min of meer bij toeval stuitte ik ook op een verhaal over deze streek, over de geschiedenis, over het water, afgravingen, overstromingen, armoede. Over de mensen die hier ooit woonden. En vanaf dat moment wilde het niet echt meer lukken met de voorbereiding van dat openingspraatje. Ik merkte dat mijn gedachten voortdurend een andere kant op dwaalden. ‘Martin Tissing en Els Otten exposeren aan de Noodweg in Leegkerk’. Daar was iets vreemds mee, iets dat niet goed paste. Om de een of andere reden intrigeerde die plaats mij, niet eens zozeer uit historisch oogpunt, maar vooral in relatie tot kunst. Kunst in Groningen. En dan niet in de stad, maar in die ommelanden, een plek waar kunst zo ongeveer het laatste is dat je verwacht.  

Het zal allemaal ook te maken hebben gehad met het bezoek dat Martin Tissing en ik een paar weken eerder brachten aan het kleine museum De Wierde in Ezinge. Daar overkwam mij iets soortgelijks. In Ezinge woont, verscholen in het groen van zijn tuin,  Matthijs Röling. Die tuin heeft hij vaak geschilderd en in het museum had men nu in het grootste zaaltje een aantal van die tuinschilderijen opgehangen. Mooi, zou je zeggen. En dat was het ook, maar ook daar wrong iets. Matthijs Röling is een schilder in de klassieke traditie, in alle betekenissen van het woord, een erudiet man die zo ongeveer alles kent wat er in vijfhonderd jaar schilderkunst in Europa is gemaakt. Hij is bijna de verpersoonlijking van de klassieke kunst in Groningen. Maar als je vervolgens doorliep naar de andere zaaltjes van datzelfde museum, leek het wel alsof je van de ene wereld in de andere stapte, een wereld die niet te rijmen viel met wat je zojuist had gezien. Daar las je de geschiedenis van het Groninger land, en van de mensen die daar eeuwenlang hebben gewoond. Op een wand in zo’n zaaltje trof ik de volgende tekst aan:

We hebben al gezegd dat er aan het oosten aan de oceaankunst een aantal volkeren in behoeftige omstandigheden leven. […]  De oceaan dringt er met tussenpozen overdag en ’s nachts in enorme breedte en met onmetelijke golven het land binnen, zodat men bij deze eeuwige strijd in de gang der natuur twijfelt of de bodem aan de aarde of aan de zee behoort. Daar leeft een ongelukkig volk op heuvels of liever hoogten, die ’t met eigen hand heeft opgeworpen tot het uit ervaring bekende peil van de hoogste vloed. Op die hoogten staan hun hutten. Ze lijken op zeevaarders wanneer de zee het land rondom overstroomt, en op schipbreukelingen als het water zich heeft teruggetrokken en zij rond hun hutten de vissen najagen die met het water trachten weg te vluchten. […] Ze scheppen slijk op met hun handen dat ze meer in de wind dan in de zon drogen en zo verwarmen ze met aarde hun voedsel en hun daar in het noorden verstijfde lijven. Zo is het waarachtig: ‘Fortuin spaart velen voor straf’

Het zijn de woorden van een Romeinse geschiedschrijver uit de eerste eeuw na Christus. De Romeinse legers waren door de keizer uitgezonden naar het barre noorden, ver weg van hun amfitheaters en badhuizen, hun architectuur, hun dichters en filosofen, naar onherbergzame streken die ze niet kenden, waar het alleen maar koud, nat en donker was, waar de barbaren woonden. De schrik, de afschuw!

En die barbaren, bedacht ik, dat zijn wij. Of in ieder geval onze voorouders. Terwijl wij door de Torenstraat in Ezinge liepen, realiseerde ik me dat mijn moeder hier was geboren. Zo stond het tenminste in haar paspoort. En ooit was mij verteld dat mijn grootouders in hun jonge jaren bij het kerkje van Oostum hadden gewoond, niet ver daarvandaan. Het waren geen vreemden. Het verhaal van Plinius ging over mensen die leefden in een uithoek van Europa, in een uithoek van Nederland dat nog niet eens bestond, in een gebied waar leven gelijkstond aan overleven, waar mensen hun schamele bezittingen vergaarden op een zo’n klein stukje hooggelegen land en hoopten dat het water niet kwam.

Natuurlijk, later werd het leven beter. Er werden dijken aangelegd, sloten gegraven, kwelders ingepolderd. Er kwam landbouw en er waren zelfs mensen die daar rijk mee werden en die voor hun borgen zilveren brandewijnkannen of Chinese borden aanschaften om hun status te bevestigen. Een enkele keer lieten ze zelfs hun portret schilderen. Maar voor de meeste gewone mensen veranderde dat weinig aan de essentie van het bestaan. Het hier, het nu en het water. Hopen dat de oogst niet mislukt, en dat de dijken het houden. Want er was altijd die verraderlijke Lauwerszee. Soms ging het een poos goed. Maar steeds weer maakt de Groninger geschiedenis melding van stormvloeden, waarbij de ene keer duizend, de andere keer tweeduizend mensen verdronken. Bij benadering, want precies geteld werden ze niet. Een schrikbeeld van ontelbare dode koeien die ronddreven in het land. Een bestaan dat nooit vanzelfsprekend was.

En wat er in de rest van de wereld gebeurde, de Renaissance, de Gouden Eeuw, de Verlichting, het ging aan hen voorbij. Ze leefden in een wereld van alledag, waarin geen plaats was voor de fantasie, de verbeelding, van al teveel  denken. In leven blijven vergde al hun tijd en al hun aandacht. Het kan niet anders of zo’n bestaan drukt op den duur een stempel op mensen. Het bepaalt de manier waarop ze in het leven staan en tegen de dingen aankijken. Het creëert een volksaard, zoals we tot op de dag van vandaag merken in een streek waarin conversatie met vreemden zich in het gunstigste geval beperkt tot een nors ‘Moi!’. Het is geen wereld waarin kunst gedijt. Want waarom zou je dingen gaan verzinnen die niet bestaan als je al de handen vol hebt aan wat wél bestaat? Waarom zou je een landschap moeten schilderen als je het kunt zien als je uit het raam kijkt? Zo groeide de spreekwoordelijke Groningse nuchterheid, een groot goed, maar dodelijk voor de kunst.

Als je nadenkt over die onwaarschijnlijke combinatie, het Groninger landschap, de Groningers, en de kunst, dan kom je toch onvermijdelijk terecht bij de schilders van de Ploeg. Dan realiseer je je eens temeer hoe zij in ieder geval in dit opzicht baanbrekend waren. Want misschien wel voor het eerst in de geschiedenis waren er mensen die niet naar dat platte land keken met de ogen van de boer, de landmeter of de dijkgraaf, maar met die van de kunstenaar. Ze schilderden wat ze zagen, maar ze kleurden het landschap met het palet van hun verbeelding. De paarse koeien van Jan Altink, Jan Wiegers die de bomen rood schilderde.

Henk van Os heeft vaak het verhaal verteld van Job Hansen, die ergens op het Hoge Land in de open lucht zat te schilderen. Een boer die toevallig langskwam wierp een blik op zijn doek en vroeg hem, ongetwijfeld in lichte verbijstering: ‘Wat schilderst doe daor mienjong?’, waarop Hansen antwoordde: ‘Ik schilder roemte!’ Het blijft een mooie anekdote; het is alleen jammer dat het verhaal niet vermeldt wat de boer daarop zei. Maar dat laat zich raden.

Wij Groningers wonen in een land van gemis, een wereld waarin kunst en verbeelding van oudsher worden bekeken met argwaan en achterdocht. In de etalage van kunsthandel Ongering werden de schilderijen van diezelfde Ploegschilders op zondagmiddag bespot door de Groninger burgerij. Paarse koeien, rode bomen! Want iedereen weet toch dat er maar drie kleuren op het Hoge Land zijn: grijs in de winter, groen in de zomer, en het hardrood van de baksteen in de huisjes en de boerderijen. En als je geluk hebt, eventjes, het geel van het koolzaad. De rest is aanstellerij.

En nu komen we aan de Noodweg in Leegkerk het werk tegen van Martin Tissing. Vormen en kleuren die op het Hoge Land niet bestaan. De Romeinen hadden geen abstracte kunst, maar ik weet zeker als die Romeinse soldaten zoveel eeuwen geleden in een van die armzalige hutten schilderijen van Martin Tissing hadden aangetroffen, ze iets hadden herkend. Iets van thuis, het licht, de zachtheid van de kleur, hun cultuur, hun beschaving. En ze zouden even heel erg heimwee hebben gehad. In een interview voor een programma voor regionale tv kreeg ik een keer de vraag in hoeverre Martin Tissing nou een typisch Groninger kunstenaar was. Misschien dat de interviewer stiekem op een positief antwoord had gehoopt, maar ik kon hem alleen maar teleurstellen. Martin Tissing is weliswaar altijd in Groningen is gebleven en heeft nooit, zoals zovele anderen, de hoopvolle tocht naar het westen ondernomen omdat het kunstklimaat daar zoveel gunstiger is. Maar zijn werk is on-Gronings, of a-Gronings, misschien wel anti-Gronings. Het staat bijna haaks op het grove en soms wat zwaarmoedige expressionisme dat na de Ploeg het gezicht van de Groningerkunst is gaan bepalen. Schilderijen van de aarde, zoals ze ooit in een boek van het Groninger Museum werden genoemd. Maar in zijn werk kijkt Martin Tissing niet naar de grond,  naar de zompige klei van Groningen, maar naar de hemel, de sterren. Het laat niet de wereld om ons heen zien, maar een binnenwereld, een wereld waarin gevoel is vertaald in een eindeloze staalkaart van kleur. Het is een wereld die mijlen en mijlen verwijderd lijkt van dat Hoge Land, van Ezinge, van Leegkerk, ja, zelfs van Groningen. Maar hij is er wel, hier aan de Noodweg. En alleen al daarom mag je spreken van een bijzondere tentoonstelling. 

En het werk van Els Otten, is dat dan Gronings?  Al evenmin, vrees ik. Bij haar heb ik regelmatig meegemaakt hoe iets begon, waar de oorsprong van een werk lag. Hoe ze ergens iets tegenkwam dat haar raakte. Iets van kort geleden, of van heel lang geleden, iets van hier of iets van heel ver, van hoge cultuur of lage cultuur, maar in ieder geval iets dat haar om de een of andere reden trof. En dan zei ze: ‘Daar wil ik iets mee doen.’ Wat dat ‘iets’ precies was, was op dat moment nog niet duidelijk. Maar als je dan na verloop van tijd zag wat ze ermee ‘gedaan’ had, dan realiseerde je je dat er iets geheel nieuws was ontstaan, dat haar verbeelding het had getransformeerd tot een object dat was uitgetild boven tijd en plaats, dat universeel was geworden en dat in die nieuwe vorm in staat was om verwondering, en bewondering, op te roepen. En misschien is dat wel wat de kunst in de eerste plaats moet doen: ons slaan met verwondering.

Als we al die werken zien, in hun verscheidenheid, dan beseffen we hoezeer we de kunst en de verbeelding nodig hebben. Overal, maar misschien wel hier in het bijzonder, in het laagland van Groningen. Omdat de kunst weet ons even uit te tillen boven de zeespiegel van het dagelijks bestaan, boven de grijsheid, de letterlijkheid, de zakelijkheid. En zo bezien hebben Egbert Forsten en Janna Hazelhoff iets belangrijks verricht. Ze hebben hun eigen wierde opgeworpen, een wierde voor de kunst, een wierde voor de verbeelding. En daar mogen wij ze dankbaar voor zijn. Kijkt u zelf:


https://youtu.be/W8rw4PEyG5A
Klik op de afbeelding om de video te bekijken